Blog verkocht

Ik heb deze blogplek verkocht. Niet dat ik erg geld nodig had… maar het leek me wel een interessant idee. Emma Wiersma kocht het. Zij gaat dus een jaar lang de donderdag doen. Ik kreeg er 25 euro voor (ben te goed voor deze wereld…) En ik ga eens goed nadenken hoe ik die nou het best besteed.

Emma kwam op de uitgeverij praten over haar project: ze zet alles wat ze bezit te koop. Van een zilveren ringetje, tot haar jas, bed, boeken, pennen, puntenslijper. Alles. Het is een manier om te ontdekken wat persoonlijk bezit betekent. Hoe vervangbaar dat is. Wat het zegt over jezelf, maar ook over iets groots als consumentisme, wellicht. Maar waarschijnlijk ook over iets kleins als wie koopt je babyschoentjes? Waarom? En wat vinden je ouders daar van? En zijn die wel vervangbaar? Wordt je bestaan er scherper van? Of verlies je juist iets? De paradox van de puntenslijper: winst door verlies. Het leek me een heel interessant idee. Goed bedacht. Goed uitgevoerd. Misschien komt er wel een boek van?

Intussen had ik een wild plan voor dit jaar, maar nu mijn plek verkocht is kom ik daar even niet aan toe, dat stel ik dus uit tot 2025. Intussen kan ik dan ook proberen een boek te maken van de reeks van vorig jaar. Omdat dat me leuk lijkt.

Volgende week opent Emma hier haar winkel van alles wat zij bezit. Ik zie er zeer naar uit. Naar de scherpte, en het verlies.

Foto van Menno Hartman
Menno Hartman

Menno Hartman (1971) is uitgever bij Van Oorschot.

In de Oorshop

Spelen

Ik heb het nooit gehad op spelletjes. Spellen hebben regels en die moet je leren voordat je aan de gang kunt. Daar staat mijn hoofd bij sociale gelegenheden totaal niet naar. Maar ook: waarom zou ik willen winnen in zoiets als het stapelen van steentjes of het rondhupsen op een bord met plastic gansjes?

De pech is dat B en de kinderen enorm genieten van bijvoorbeeld Monopoly. Het kiezen van de juiste pion, het innen van de huur met een hotel op Lange Poten.

Als ik niet meedoe, voel ik me een lul. Als ik meedoe smelt ik van verveling; alsof mijn lijf verweekt en ik al mijn tanende wilskracht moet inzetten om mezelf op die stoel te houden. Een gevoel dat ik verder alleen ken van een blokuur natuurkunde uitzitten in mijn middelbare schooltijd.

Afgelopen week gingen Ada (7) en ik naar het feestje van Rosa en Luuk, die vierden dat ze tien jaar vrienden waren. Er zou Apfelschnitt gegeten worden in een café op het Zoutkeetsplein. Voordat we van huis gingen laadde Aad haar rugtas nog snel vol spelletjes.

Toen we – iets te vroeg – aankwamen troffen we Luuk aan een ronde tafel in het midden van de zaak. Rosa had een platte band, zei hij, ze was nog onderweg. We bestelden vast wat drankjes. Terwijl Ada wachtte op haar cola, laadde ze haar rugtas uit.

‘Oeh,’ zei Luuk. ‘Mini-Loco.’

Na een kwartiertje kwam Rosa hijgend binnen, daarna één voor een hun vrienden. Luuk had nog net de mentale ruimte om het bestaan van zijn gasten te erkennen, zo overgeleverd was hij aan de vraagstukken uit het platte doosje met het transparante deksel.

Hier was duidelijk iets aan de hand waarvoor ik de bedrading miste. Een oud, maar wezenlijk deel van Luuks hersenen leek door het spel te worden aangesproken, een activatie die alle andere sensorische input dempte.

Ik dacht altijd dat volwassenen spelletjes deden voor hun kinderen, omdat ze niets tegen elkaar te zeggen hadden of voor de gezelligheid – wat dat dan ook mag betekenen – maar elk steentje dat op zijn plek gleed leek voor Luuk gelijk te staan aan een dotje dopamine.

Ik dacht aan lab-ratjes die op de knop blijven drukken die dopamine via een sonde in hun hersenen druppelt. Hoe die ratjes blijven drukken, niet meer eten of drinken, uiteindelijk dood neervallen met hun knaagdierhandje op de knop.

Wilde eenzelfde systeem bij Luuk werken, dan moest hij geloven dat er iets op het spel stond, dat winnen met Loco écht winnen betekende. Was hij daartoe in staat, dan maakte dat van hem ongetwijfeld de betere schrijver.

Misschien kwam ik simpelweg fantasie en inlevingsvermogen tekort.

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver, schrijfdocent en journalist. Hij was redacteur van Tirade en zijn fictie verscheen online en in de bladen. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit (nominatie Academica) en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín en Dorp (nominatie Boekenbon- en Librisprijs). Nu in de winkel: de roman Café Dorian.

Blijf op de hoogte, ontvang onze nieuwsbrief.

De jaren

Sinds het overlijden van mijn vader, tijdens het geleidelijke leeghalen van mijn ouders’ huis, nam ik een strekkende meter aan fotoboeken mee. Ik had er lang niet in gekeken. Nu stonden die albums bij me thuis, en opende ik er zo nu en dan een. 

Ik begon met die uit mijn geboortejaar, werkte me zo naar het heden toe. De jaren die ik had doorgebladerd bracht ik naar mijn moeder, voor wie ik hier vlakbij een plekje heb gevonden.

De afgelopen dagen reisde ik vanaf mijn geboorte terug in de tijd, en zo kwam ik aan bij foto’s van mijn vader als jonge man, als twintiger. Op het beeld hiernaast is hij de rechter lefgozer. Zijn levenslange vriend Tjarko staat links.

In Café De Druif, waar ik sinds het voorjaar één bardienst per week draai, zijn mijn collega’s even oud als mijn vader op deze foto is. Ze hebben die vaart, dat enthousiasme, het optimisme dat hij uitstraalt. Onuitgesproken maar niet te verhullen hoop. Overmoed ook, die je op die leeftijd niet eens als durf omschrijven zou. 

Ergens in een leven kentert dat, meestal door wat ons overkomt. Tegenslag, verlies: het soort gebeurtenissen dat zich opstapelt als je ouder wordt. 

Mensen zeggen vaak hoeveel ze ervoor over zouden hebben om nog één keer met hun overleden ouder te praten. Ik weet niet of mijn vader en ik nu heel andere dingen tegen elkaar zouden zeggen dan we bij zijn leven deden. Zelf zou ik er meer voor over hebben om hem één avond met de overmoed van een twintiger te zien lachen, drinken. Roken zelfs. 

Terwijl ik terugblader door zijn leven zonder mij, zonder mijn moeder, voel ik de behoefte een mooie pen voor hem te kopen. Een zak drop. Een trui die hem beter past dan de V-hals die hij in dat schoolbankje draagt. Aangekomen bij de paar babyfoto’s die er van hem zijn, wil ik hem op mijn arm nemen, tegen me aandrukken tot het huilen stopt.

Het ergste van de dood vind ik hoe totaal voorbij een heel mens zijn kan. Een overgang die in minder dan een tel gedaan is. 

Foto van Gilles van der Loo
Gilles van der Loo

Gilles van der Loo (Breda, 1973) is schrijver, schrijfdocent en journalist. Hij was redacteur van Tirade en zijn fictie verscheen online en in de bladen. Bij Van Oorschot publiceerde hij de verhalenbundel Hier sneeuwt het nooit (nominatie Academica) en de romans Het laatste kind, Het jasje van Luis Martín en Dorp (nominatie Boekenbon- en Librisprijs). Nu in de winkel: de roman Café Dorian.

Veel, maar dat niet

Een van de eerste gedichten die ik uit mijn puberhanden wrong, was eigenlijk een liedtekst die ik haastig had omgekat naar een gedicht omdat het meisje op wie ik verliefd was terloops had laten vallen dat ze meer van poëzie hield, dan van liedjes.

Nog voordat ik het gedicht aan haar durfde te laten lezen was ze er vandoor gegaan met een jongen die een racefiets had, op hockey zat en geen gedichten gedichten schreef, maar daadwerkelijk op meisjes af durfde te stappen.

Poëzie levert zelden meisjes op, daar kwam ik achter, maar toen was het kwaad al geschied. Ik werd verliefd op de poëzie, bleef schrijven, al had ik toen nog geen idee dat ik daar later mijn werk van zou maken. Advocaat zou ik worden, daarna kunsthistoricus en nog later dacht ik dat ik een toekomst in de kleinkunst had. De poëzie was geen laatste reddingsboei, dat is de poëzie nooit denk ik, maar het was simpelweg geen moment in me opgekomen dat je daar óók geld mee kon verdienen.

Het bleek te kunnen – niet veel, weinig zelfs, maar net genoeg om van te leven. Van het schrijven van gedichten kan bijna niemand leven, dus moest ik gaan optreden en voor gaan lezen adviseerde een dichter die het kon weten me toen ik hem om wat advies vroeg.

Een van mijn eerste voordrachten was in Zeeland, in een boekwinkel in Aardenburg. Ik had er ruim vier uur over gedaan om met de trein, vervolgens de boot en daarna op de passagiersstoel van de auto van een van de organisatoren in dat kleine stadje te geraken. Mijn handen trilden zo erg dat de papieren die ik vasthad wapperden als een weerloze vlag in de wind.

Maar alles wat je vaker doet, met regelmaat herhaalt, gaat steeds iets beter. Ik leerde in de afgelopen jaren dat je nooit over de tijd moet gaan die de organisatie je gegeven heeft (er hebben wanhopige mannen naar me gebaard en gezwaaid dat ik er echt een einde aan moest breien, er was een vrouw van de organisatie die het podium opkwam om me er zacht, maar resoluut vanaf te trekken en één keer ging de microfoon ineens uit, en daarna het licht), weet nu dat je nóóit je gedichten moet inleiden met een grondige analyse over waar dat gedicht nou eigenlijk over gaat, en zal nooit vergeten dat ik ooit mijn setje poëzie heb ingeleid met de dodelijke woorden: ‘Ik ben er niet zo tevreden over, maar daar gaan we.’

Ik leerde moeizaam maar gestaag, reisde het halve land af om mijn poëzie over weerloze bejaarden uit te storten, hippe twintigers en uitgebluste zakenlui. Als ik nu terugdenk aan de plekken waar ik al voor heb mogen lezen, zijn er altijd optredens die me nog steeds zeer helder voor de geest staan.

Er was die keer op een enorm leeg grasveld, waar vlak voordat ik de organisatie wilde voorstellen om de hele boel maar gewoon af te blazen één man met een hondje kwam staan (waardoor ik toch moest voorlezen).

Er was de avond waarop ik in Amsterdam tussen Gil en Jan in mocht zitten bij de Vertellers van Helmers en niet eens eigen werk voorlas, maar wel zeker wist dat ik nooit meer iets anders wilde doen.

Er was dat tot de nok gevulde theater waar ik me zo klein voelde, maar ook zo gelukkig en waar iedereen in de zaal zo muisstil was, dat ik halverwege twijfelde of er wel mensen zaten.

Er was een Schrijversboot in Amsterdam, waar ik een grapje maakte over analfabetisme en Amersfoorters en een van de aanwezigen uit mijn stad kwam en voor de gemeente bleek te werken en dacht dat ik alle inwoners dus analfabeten had genoemd. Over dat laatste: over twee weken zwaai ik af als stadsdichter en heb ik dus heelhuids het einde van mijn termijn gehaald, al vreesde ik toen voor afzetting, natuurlijk.

Toch droeg ik laatst voor op de plek die met het meest dierbaar is en waar ik mezelf nooit had zien voorlezen: in Van Zanten, mijn stamcafé waar ik al eerder over heb geschreven. Dat je nooit moet poepen waar je eet, volgens mij, en als ik in de kroeg zit ben ik negen van de tien keer niet meer in staat om fatsoenlijk een gedicht voor te lezen, maar deze keer was ik er speciaal voor gekomen omdat het me was gevraagd. Ik had ja gezegd, zonder na te denken – ik had me zelden zo vereerd gevoeld.

Op die oudejaarsdag vond ik mezelf terug achter een draaitafel, op een verhoging, met een massa mensen voor me. Alle tafels waren aan de kant geschoven, er stonden mensen zielsgelukkig op de banken en iedere vierkante meter werd benut door een lijf en een glas. Er werd gedanst, gezongen, gezopen.

En daar, in die onwaarschijnlijke setting voor poëzie, ging de muziek uit (er werd Boney M gedraaid, volgens mij) en droeg ik een gedicht voor – een ode aan mijn stamkroeg. Ik zag vanuit mijn ooghoek hoe meisjes met hun mobieltjes stonden te filmen, vaste gasten die aandachtig stonden te luisteren en de barvrouwen en barmannen (die ik zo enorm liefheb) tevreden toekeken en doortapten. De hele kroeg was van feestgedruis naar stilte gegaan. Het had zelfs Hilde, een van de lieve eigenaren en degene die me gevraagd had, verbaasd. Na het gedicht spoorde ik iedereen aan om dronken te worden, en dat gebeurde, al was dat ook gebeurd als ik het niet had gezegd.

Er werd geklapt, gejoeld, geroepen. Ik stapte de verhoging weer af, landde achter de bar, kreeg een biertje in mijn handen gedrukt, voelde schouderklopjes van warme, vriendelijke handen en keek om me heen. Een zee van mensen met het geluk in hun gezicht, alsof de kroeg even werd opgetild van deze aarde en er niets anders bestond dan dat moment.

Veel had ik verwacht van het dichterschap, dacht ik, veel, maar dat niet. Zo mooi had geen mens het ooit kunnen bedenken.

Zelfs een dichter niet.

Beeld: Goos Hengeveld

Foto van Twan Vet
Twan Vet

Twan Vet (1998) schrijft poëzie, proza en liedteksten.

Zijn gedichten verschenen eerder in literaire tijdschriften zoals De Revisor, DW B en Het Liegend Konijn en in kranten zoals NRC en het AD. In 2022 verscheen DEMarrage, een uitgave van het literaire tijdschrift Deus Ex Machina en in 2024 verscheen Dag stad bij uitgeverij Klapwijk en Keijsers.

Van 2021 tot 2024 was Twan stadsdichter van Amersfoort.

Hij blogt wekelijks voor Tirade.

Foto: Roderique Arisiaman

Naspel

Ik heb thuis een foto waar mijn beide grootvaders op staan. Naast elkaar en ze lijken wat tegen elkaar te zeggen. De foto is gemaakt op de bruiloft van mijn ouders. Mijn grootvader van moeders kant, Cheng, draagt een pak: wit overhemd, donkerblauw jasje en een stropdas met patronen. Zijn haar is perfect achterovergekamd. Mijn grootvader van vaders kant, Sybesma, is minder chique gekleed. Hij draagt een enigszins verschoten jas zonder mouwen met vier zakken met rits: twee op de borst, twee op heuphoogte. Eronder heeft hij een geruite gelige trui aan.

Naar mijn weten is dit de enige keer dat ze elkaar hebben ontmoet: grootvader Cheng woonde in Canada, grootvader Sybesma in Nederland. Niet heel lang nadat deze foto gemaakt is, kreeg grootvader Sybesma een hersenbloeding waardoor hij halfzijdig verlamd raakte. Toen ik heel jong was, kon hij soms nog een stukje lopen met een stok. Hij sprak moeilijk. Niet alleen was articuleren lastig, maar door de hersenbloeding leed hij ook aan afasie. Ik heb volgens mij nooit een echt gesprek met hem gevoerd. Ik zei wel dingen tegen hem, maar zijn antwoorden kon ik niet verstaan en ik had als kind en puber niet het geduld om te proberen iets van zijn zinnen te maken.

Net voordat hij doodging, heb ik hem bezocht. Ik was zeventien. Hij had leukemie en hij wilde niet meer behandeld worden. Samen keken we naar foto’s. Bij het afscheid gaf ik hem een hand en hij lachte naar me. Alsof het zo goed was.

Grootvader Cheng overleed twee weken geleden, op de dag voor kerstmis. Niet onverwacht, hij lag in een hospice. Ik herinner me hem als een trotse man. Dat hij in pak op die foto staat, past precies in het beeld dat ik van hem heb.

Hij leed aan COPD, te veel gerookt. Om de een of andere reden kan ik me geen tijd herinneren dat hij zich makkelijk voortbewoog. In mijn geestesoog schuifelt hij altijd en de laatste jaren kwam hij nauwelijks van zijn plaats; de hele dag zat hij aan de eettafel. Toen hij nog kon schuifelen ben ik een keer met hem meegelopen op zijn dagelijkse rondje. We spraken over voetbal en het leven in Nederland. Op zeker moment vroeg hij of ik rookte. Ik was een jaar of veertien. 

‘Nee,’ antwoordde ik, naar waarheid.

Hij knikte en zei dat ik er nooit aan moest beginnen. ‘Never try the first one.’ Als iemand mij er een aanbood, moest ik aan hem denken, aan hoe hij erbij liep. Of het door hem komt, weet ik niet, maar ik heb nog altijd niet gerookt.

En toch, ik moet hem meegemaakt hebben toen hij zich nog een beetje normaal kon voortbewegen. Een vage herinnering aan een hal waar oudere mensen met blokken gooien dringt zich aan mij op. Dat moet in Hongkong zijn geweest. Maar het is meer een beeld dan een herinnering.

Misschien heb ik hem niet vaak genoeg gezien. Ik zag hem hooguit een keer per jaar en er waren ook jaren dat ik hem helemaal niet zag. Dan sprak ik mijn grootouders in Canada alleen door de telefoon. Op een van hun verjaardagen. Op Chinees nieuwjaar. Op mijn eigen verjaardag.

Hoe vaak zag ik grootvader Sybesma eigenlijk? Vaker. Een keer of vier per jaar, denk ik, waarvan jaarlijks een vakantie van een week of twee. Maar hem belde ik nooit. Grote fysieke afstand kan ervoor zorgen dat je meer contact hebt, gek genoeg. Toen mijn broer nog in Leiden woonde (en ik daar ook nog vertoefde), had ik vrijwel nooit het gevoel dat ik hem eens moest appen of bellen om te vragen hoe het ging. Nu hij naar Brabant is vertrokken, heb ik dat gevoel veel vaker. Dat ik toch even moet vragen hoe de vlag erbij hangt. Hetzelfde geldt voor mijn andere broer. Toen hij nog in IJsland woonde, wilde ik hem ook vaak appen om te vragen hoe het ging. Nu hij een jaar in Cambridge zit – toch makkelijker te bereiken en voor je gevoel dichterbij – heb ik dat veel minder.

Ik was eigenlijk een beetje bang voor grootvader Cheng. Hij had een bepaald beeld van hoe een kind zich moet gedragen en in mijn beleving werd hij direct heel boos als ik eens buiten die lijntjes kleurde. Dat zal best zijn meegevallen, maar ik weet nog hoe hij soms om niets in woede ontstak tegen mijn nichtjes. Daarom probeerde ik zoveel mogelijk uit zijn buurt te blijven, bang voor zijn toorn. Pas de laatste jaren, toen ik ouder was geworden en hij zijn krachten meer en meer verloor, ben ik vaker met hem gaan praten. Interessante gesprekken waren dat. Ze gingen over Hongkong, over zijn jeugd daar. Hoe Hongkong er vlak na de oorlog uitzag. De zomer erna had de dementie hem al te zeer in zijn greep en herhaalde hij zichzelf vaak en kon hij niet meer over vroeger vertellen. Ik sprak nog wel met hem. Dan zaten we voor de televisie naar een honkbalwedstrijd te kijken en maakten we opmerkingen over de slagman of de werper. Om de haverklap zei hij: ‘Ik haat honkbal. Voetbal is veel leuker.’ Toch bleven we kijken. Je hoeft niet per se een diepgaand gesprek te voeren om een mooie tijd te hebben.

Toen ik deze zomer afscheid van hem nam, zwaaide hij me toe. ‘Take care,’ zei hij. Ik wist dat de kans klein was dat ik hem nog eens zou zien.

In De sandwich gaat A F.Th. van der Heijden op zoek naar de herinnering waarin twee kort na elkaar overleden jeugdvrienden samen voorkomen. Ik heb deze foto van mijn twee grootvaders. Allebei nog gezond. Allebei nog vol leven. Ik zou willen dat deze foto geen foto was, maar een van mijn herinneringen.

Foto van Sybren Sybesma
Sybren Sybesma

Sybren Sybesma (2001) werd in Leiden geboren. Zijn moeder komt uit Hongkong. Na de middelbare school deed hij een jaar vooropleiding klassiek piano aan het Koninklijk Conservatorium in Den Haag. Momenteel studeert hij Biomedische Wetenschappen in Leiden. Hij volgde een cursus korte verhalenschrijven aan de Schrijversvakschool in Amsterdam bij Nico Dros. Bij de Mare kerstverhalenwedstrijd won hij twee keer de derde prijs. In juli werd een Friestalig essay van zijn hand gepubliceerd in het Fries literair tijdschrift Ensafh.

Een tweede brief

Amersfoort, 4 januari 2024

Lieve Helene,

Dit is de tweede brief die ik je schrijf waar nooit een antwoord op zal komen. De wijzers van de klok in mijn ooghoek glijden al naar de twaalf en dat betekent dat je straks op de dag af al twee jaar niet meer terugschrijft. Ik schrok van het besef dat ik je vierentwintig maanden niet meer heb gezien, je stem al honderdvier weken niet meer heb gehoord, je al zevenhonderddertig dagen niet meer heb omhelsd.

Vorig jaar schreef ik je omdat ik je zo in leven wilde houden. Nu schrijf ik je omdat ik bang ben dat ik je ga vergeten. Begrijp me niet verkeerd: dat laat ik niet gebeuren, anders had ik je nu niet geschreven en ik denk nog minstens één keer per week aan je, maar vorig jaar wist ik nog precies hoe je stem klonk, hoe je glimlachte als je de voordeur voor me opendeed, hoe je knisperende lach door een kamer kon rollen. Maar alles wat je niet onderhoudt raakt overwoekerd en vervaagt en omdat ik onze vriendschap niet meer kan onderhouden, omdat jij er niet meer bent, vrees ik voor de vervaging van jou.

Het gaat goed met Ef, moet je weten. We hadden het laatst over je, met Het, zijn nieuwe liefde. Ze zijn gelukkig samen, precies zoals je had gewenst. Als we het over je hebben, zie ik de onmeetbare liefde die Ef voor je had terug in zijn montere gezicht. Jouw gedenkhoek in de kamer is een geruststelling die voelt als jouw hand op mijn schouder, jouw stem weer rond mijn hoofd, alsof je fluistert dat het goed is zo, terwijl alles in me roept dat het helemaal niet goed is, want ik wil je nog steeds niet missen.

Iemand zei me laatst dat rouwen ook loslaten is, maar daar ben ik het niet mee eens. Ik wil je blijven vasthouden. In wat ik schrijf, in wat ik denk, in wat ik doe – juist omdat ik zo bang ben om je steeds iets meer te verliezen, nu de jaren je inhalen en de momenten die we samen hadden afbrokkelen en mijn herinneringen aan jou steeds iets meer beginnen te verbleken.

Daarom schrijf ik je weer: om even dicht bij je te zijn, al raak je ieder jaar iets verder weg. Maar dat maakt niet uit, denk ik, want als ik je schrijf, in deze nietszeggende uren, lijkt het alsof jij weer in je werkkamer zit, klaar om deze brief te beantwoorden. Dan voelt het even alsof je nog niet uit elkaar bent gevallen tot as en jij nog volslagen intact achter een beeldscherm zit.

En ik weet dat ik straks toch rond mijn werkhoek zal wachten tot ik een antwoord van je krijg, klaar voor een ontvangsttoon die niet zal klinken. Het is een vorm van hoop die ik in alle andere situaties vals zou vinden, maar nu niet. In die uren vergeet ik even dat jij er niet meer bent en lijkt het alsof je simpelweg geen tijd hebt om te antwoorden, omdat je bezig bent met dingen die de doden niet kunnen, dingen die de levenden doen. Boodschappen doen, de was ophangen, schrijven aan iets.

Ik schrijf je dus omdat ik je niet wil vergeten, maar misschien nog meer omdat dit schrijven de enige manier is om weer even bij je te zijn. En om je nog even te zeggen dat ik je nog steeds zo ongelofelijk mis. En ook om je te beloven dat ik je volgend jaar weer zal schrijven rond deze dag, al tril ik altijd na als ik de brief af heb geschreven en ben ik een dag tot weinig in staat.

Dan zal ik je opnieuw vergeven dat je niet hebt teruggeschreven.

Alle liefs,

Twan

Foto van Twan Vet
Twan Vet

Twan Vet (1998) schrijft poëzie, proza en liedteksten.

Zijn gedichten verschenen eerder in literaire tijdschriften zoals De Revisor, DW B en Het Liegend Konijn en in kranten zoals NRC en het AD. In 2022 verscheen DEMarrage, een uitgave van het literaire tijdschrift Deus Ex Machina en in 2024 verscheen Dag stad bij uitgeverij Klapwijk en Keijsers.

Van 2021 tot 2024 was Twan stadsdichter van Amersfoort.

Hij blogt wekelijks voor Tirade.

Foto: Roderique Arisiaman

Meer blogs

  • Afbeelding bij Lief

    Lief

    Gil omhelsde me, alsof hij er even in slaagde om in vijf seconden zijn hele bestaan om me heen te vouwen. We stonden in zijn woonkamer en ik was de eerste, omdat ik ook als eerste weer weg moest voor een optreden, al was ik liever als laatste gebleven. Ik liep naar het grote raam,...
    Lees verder
  • Afbeelding bij Dat hoeft niet in je stukje

    Dat hoeft niet in je stukje

    Ze liep naast me, maar leek dat soms al te zijn vergeten, alsof ze al voorbij ons afscheid was. Met elke zorgvuldige stap die ze zette leek ze verder weg. Ik bracht haar naar het station, dat ze prima wist te liggen, maar toch wilde ik haar het station in zien gaan, toekijken hoe ze...
    Lees verder
  • Afbeelding bij Dansen

    Dansen

    Er stond een bord pasta voor me klaar. Vriend J., die deze avond ook spreekstalmeester was, begroette me even warm en bemoedigend als altijd en schoof naast me aan. In de ruimte galmden de opgewekte stemmen van leden van de organisatie van de Nacht van de Literatuur tot het plafond en weer terug, weerkaatsingen die...
    Lees verder
Tirade bloggers
  • Foto van Berthe Spoelstra
    Berthe Spoelstra

    Berthe Spoelstra (1969) is dramaturg van Frascati Theater. Haar debuutroman Schemerland kwam in 2009 uit bij Van Oorschot. In augustus 2021 volgt Zwerm. Voor Tirade schrijft ze over o.m. theater en literatuur.

  • Foto van Senna Felius
    Senna Felius

    Senna Felius (1997) is dichter. Ze studeert filosofie en Arabisch en woont in Egypte. Haar poëziedebuut staat in Tirade 487.

  • Foto van Jack de Boer
    Jack de Boer

    Jack de Boer (1966) is leerkracht in het speciaal basisonderwijs. Zijn meer dan vijfentwintig jaar aan onderwijservaring heeft hij opgedaan in Amsterdam en Franeker, en vormt een belangrijke bron voor zijn schrijverschap.

    Zijn fraaie, essayistische  De gelukkigste klas toont wat het betekent basischoolkinderen door een jaar heen te begeleiden, op weg naar een betere toekomst.